Wanneer ik maar kan, ga ik naar een Grieks eiland waar ik vele levens geleefd heb, en waar de aarde me verwelkomt zoals ze alleen kan op die plek. Ken je dat gevoel, dat je lichaam wil versmelten met de rotsen, de bomen en de zee, en je botten er voor altijd willen rusten? Dat heb ik op die ene plek. En zij inspireert me om te schrijven over het leven zoals alleen dat eiland het kan.
Dit jaar werd ik terwijl ik door de ruige, groen getopte bergen reed, en neerstreek in een taverna die gebouwd is in een oase van bloemen onder de schaduw van een oude olijfboom, geïnspireerd tot het schrijven van een kort stukje. De natuur in al haar verschijningsvormen is voor mij het de beste voorbeeld van Eénheidsbewustzijn, en de Griekse natuur in al haar levendigheid in het bijzonder.
Maria droeg de zware gieter met moeite de treden van het trappetje naar haar kleine tuin op. Beschut door olijfbomen was deze een kleine oase in de holte van de zware middaghitte. Ze gaf de bloeiende planten één voor één water, en droeg er zorg voor de leven gevende druppels eerlijk te verdelen over de petunia’s in dieppaars en magenta, bijna luidruchtig in hun uitbundigheid, de slanke, waardige roze lelies, de zoete onschuldige madeliefjes, hun kopjes fris als die van kinderen die net uit bad komen.
Haar handen waren in contrast meer als de wortels van de olijfbomen: knoestig en krom door jarenlang wassen en werken, koken en dragen.
‘Γιαγια,’ (oma) schalde het heldere stemmetje van haar kleinzoon tegen de heuvel op. Hij beklom deze met de snelheid van een berggeit, de steile treden van het oude trapje geen uitdaging voor zijn jonge voeten.
‘Για σου (hallo) Dimitri,’ zei ze.
‘Zeg eens, oma, word je er nou niet moe van al die planten elke dag water te geven?’
Maria glimlachte. ‘Luister, Dimitri.’ Ze hief een oude hand op en leek de hele tuin ermee te omcirkelen: de rotsen, de olijfbomen, de bloemen die glinsterden van de waterdruppels als juwelen. ‘Als je zo oud bent als ik, en elke dag de bloemen water geeft, word je een deel van de tuin. Als de vogels zingen, zing ik met hen. Als de takken in de wind zwaaien, zijn het mijn armen die zich uitstrekken om de hemel aan te raken. Als de bloemen bloeien, danst mijn hart in een feest van kleur, zo levendig dat ik voor eeuwig jong ben. Ik ben de tuin, en de tuin is mij. Mijn geest wordt opgeheven door de dans van de vlinders en dan weet ik niet langer: ben ik een oude vrouw die zorg draagt voor de tuin, of de tuin die een oude vrouw beschut?’