In zijn boek ‘Het Heilige Jaar’ beschrijft Friedrich Rittelmeyer het waargebeurde verhaal dat hij op een Hemelvaartdag ‘s-ochtends wakker werd en een zachte stem hoorde spreken. Die stem vroeg: ‘Wil je de hemel zien ?’ Achter hem blijkt een Engel te staan.
Rittelmeyer:
‘Groter leek hij dan ik en geheel van licht. Het was alsof hij mijn hele wezen in zich opnam. Lichte vrede – op een andere wijze kan men zijn wezen niet beschrijven.’
geschreven door Margarete van den Brink
Op fijnzinnige wijze doet Rittelmeyer uit de doeken hoe het contact tussen de Engel en hem verliep. Als de Engel sprak, zo vertelt hij, merkte je in eerste instantie alleen dat hij iets wilde zeggen. Je moest dan innerlijk heel stil worden en luisteren. Openbaarde hij je iets dan moest je dat met heel je wezen, en niet alleen met je denken, opvangen, en zelf van binnenuit mee-scheppend in woorden kleden.
Pas als je ziel tot een stille spiegel geworden is komen die woorden helder naar buiten net als het beeld van de zon in een rustig geworden meer.
Op de vraag van de Engel of hij de hemel wil zien geeft hij zich met heel zijn wezen aan hem over.
Rittelmeyer:
‘Langzaam vulde de ziel zich met een fijne geestelijkheid. Steeds dieper werd geest wakker in de wereld van de ziel. Het was alsof de zieleruimte zich vulde met onzichtbaar licht dat vol liefde en leven was…’
Het leek hem toe alsof dat licht door de Engel zelf heen kwam. Het was alleen te verdragen doordat hij er innerlijk steeds ‘ja’ tegen zei.
Hij voelt dat hij vragen moet stellen: ‘Waar zijn de gestorvenen?’ Zodra hij deze woorden in de geest uitgesproken heeft ìs hij in de wereld waar de overledenen verblijven. Hij ziet niemand maar hoort stemmen en een bewegende volheid van menselijke gevoelens van allerlei soort.
Weer voelt hij dat hij moet vragen: ‘Waar is mijn moeder?’ Met dat hij deze vraag stelt is ze er. Heel dichtbij, alsof zij er al lang op wachtte. Als Rittelmeyer zich op haar wezen instelt en luistert zegt ze:
‘Ik heb je veel meer begeleid dan je weet. Waarom heb je niet meer aan mij gedacht? Mijn warme liefde was een stuk hemel dat er voor jou was.’
Hij voelt de warmte waarmee haar liefde hem omhult. Behalve zijn moeder ontmoet hij nog andere gestorvenen die hij op aarde heeft gekend. Ook vraagt hij gestorvenen te mogen zien die zich nog niet in het licht bevinden.
Dan vraagt hij: ‘De Engelen?’ Op dat moment gaan werelden open: oneindige scharen! Eerst nu begrijpt hij waarom altijd gezegd wordt dat Engelen zingen. Hij ontdekt: ‘Ze zingen niet, ze klinken’. Dat komt omdat hun wezen klinkt.
‘Uit hun ziel klinkt zonder ophouden dank op naar de Schepper. Dit is dus de eeuwige lofzang van de Engelen! Een meer dan duizendstemmig jubelen, steeds wisselend en altijd aanwezig, niet voor aarde-oren hoorbaar en toch alle hemelen vullend. Opkijkend naar de eeuwige werken van God schouwen zij onmetelijke dingen die ons mensen nog verhuld blijven, terwijl in hun innerlijk steeds nieuwe openbaringen opgaan uit de wereld van het Goddelijke’.
Rittelmeyer vraagt: ‘Wat mag ik van Christus zien?’
Op het moment dat het woord ‘Christus’ klinkt is het alsof heel de hemel zingt. Alles glanst en fonkelt in vreugde om de daden die hij op aarde verrichtte’.
De vreugde daarover wordt voor Rittelmeyer zo voelbaar dat het lijkt alsof de Engelen in hem jubelen.
Dan ervaart hij dat ergens vandaan –uit de een of andere verborgen bron– een genezende kracht stroomt. Een genezing brengende kracht die zo sterk en zo zuiver is dat hij voelt dat hij tot in zijn lichaam toe gereinigd wordt. Tegelijkertijd ervaart hij een gelukzaligheid brengende goddelijke goedheid. Die kracht is zo goddelijk dat hij onwillekeurig tegen zichzelf zegt:
‘Dat kunnen de mensen nog niet begrijpen en nog niet verdragen! Eeuwen en millennia lang moeten zij nog door de verkondiging van Christus worden opgevoed voordat deze wonderbaarlijke goedheid in hen kan zijn! Dan echter woont Christus in hen!’
Op zijn reis door de hemelwereld ontmoet Rittelmeyer niet alleen wezens die het goede met de mensen voor hebben. Hij krijgt ook de geestelijke tegenstanders van Christus te zien: de grote Verzoeker en de Duivel. Hij vertelt:
‘Daar stond –als een machtige gestalte– de grote Verzoeker zelf voor mij.’ Deze zei: ‘Dit alles wil ik je geven, als je neervalt en mij aanbidt’.
Rittelmeyer:
‘Zo spreekt hij werkelijk als men hem ziet. Zo heeft hij niet alleen tot Christus gesproken, maar in wezen al tot Adam.’
Dan stijgt uit de diepte nog weer een ander rijk omhoog met daarin een wezen dat uit alles doordringende intellectualiteit bestaat. Een intellectualiteit waarin al het aardse denken leeft, maar die de hemel uitsluit. De duivel? Ja, maar heel anders dan we hem op aarde voorstellen. Een vorst, een heerser die overtuigd is dat hij de mensen reeds in zijn bezit heeft.
Rittelmeyer kijkt naar de Engel en ziet hoe deze lijdt. In zijn hart komt de naam ‘Christus’ op. Op het moment dat hij dat denkt, schrompelt de wereld om hem heen ineen en verdwijnt. De naam ‘Christus’ kan in die duistere regionen niet verdragen worden.
Eenmaal terug in zijn lichaam begrijpt Rittelmeyer wat zijn opdracht op aarde is.
‘Mag ik over mijn ervaringen vertellen ?’ vraagt hij omhoog naar de hemel.
‘Wat de mens gegeven is, is hem niet alleen voor zichzelf gegeven’, antwoordt de Engel.
Dan, langzaam, gaan de deuren van de hemelwerelden dicht en is Rittelmeyer weer terug op aarde.
Dit artikel is afkomstig uit het boek ‘Omgaan met gestorvenen. Leven voorbij de dood’’, door Hans Stolp en Margarete van den Brink.
Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer. Meer over dit boek en de auteurs vindt u bij de uitgever: http://www.ankh-hermes.nl/